De aanloop tot de prentbriefkaart in de samenleving en het postverkeer.

De prentbriefkaart is een stuk papier met daarop een plaatje als onderdeel van de communicatie tussen de leden van de samenleving.
De onderlinge contacten kwamen op velerlei wijzen naar voren. Daarvan was het verzenden van geschreven berichten in gesloten omslagen een belangrijk medium. Het overbrengen daarvan vormde een probleem, dat in de verschillende tijden op verschillende wijzen werd opgelost. Eerst heel persoonlijk via een privé bode, daarna wat abstracter via gereguleerd postvervoer per koets of schuit. Vervolgens organiseerde de Staat het vervoer, waarbij men de brieven op een centraal (post)kantoor aan kon bieden ter verzending. De daarvoor verschuldigde port moest de geadresseerde betalen bij de aflevering. Dat leverde voor de post teveel problemen op.  De volgende stap was de bepaling dat de afzender de verschuldigde frankering moest betalen, wat betekende dat alle post bij het postkantoor moest worden afgeleverd om de porti te kunnen voldoen. Dit leidde in het midden van de 19de eeuw tot de uitvinding van een klein stukje papier, dat men op voorhand aan kon schaffen om t.z.t te kunnen gebruiken ter aanduiding dat de verschuldigde frankering betaald was. De frankeerzegel was een feit. Evenwel leverde ook dat problemen op, aangezien de afzenders soms, om wat voor reden dan ook te weinig frankeerzegels op de brief plakten. In dat geval kreeg de geadresseerde de brief aangeboden met de verplichting "bij te betalen". Dat bedrag moest op het ontvangkantoor uitgerekend en vervolgens geďnd worden. Om dat te vergemakkelijken gaf de Post zegels uit waarop de waarde van de strafport stond vermeld. Dat waren zegels voor intern gebruik bij de posterijen en werden niet aan het publiek verkocht. Zij kregen de naam van "portzegels". De brieven behoefde men niet meer perse bij het postkantoor af te leveren. Ook de kantooruren waren niet meer noodzakelijk. De uitvinding van de brievenbus was een feit. Eerst alleen bij het postkantoor, maar later werden ook elders in de plaats zelfstandige brievenbussen geplaatst, zodat men de brieven dichter bij huis ter verzending aan kon bieden, maar dan wel onpersoonlijk. De kosten van verzending waren relatief  hoog, zeker als het om korte of zakelijke berichten ging. Om ook in deze markt een graantje mee te kunnen pikken bedachten de Posterijen het in de handel brengen van voorbedrukte kaarten van geringe omvang zonder couvert. Kenmerkend daarbij was het feit dat de frankering mee voorbedrukt werd. Als zodanig vormde de kaart, net als de frankeerzegel, een post-waardestuk. Nadruk was dan ook verboden en de kaarten konden alleen bij de postkantoren gekocht worden, dan wel bij de filialen waar men namens het postkantoor geoctrooieerd postzegels verkocht. Andere landen in Europa gingen Nederland voor, waar zij onder verschillende benamingen bekend werden. Toen uiteindelijk ook Nederland tot deze dienstverlening besloot, kwam men ongewild uit op het woord "briefkaart". In de Nederlandse taal is dit een algemeen woord, maar door de geschiedenis kreeg dat woord in de Postgeschiedenis een speciale betekenis. Alleen de door de Posterijen uitgegeven correspondentiekaart mocht die naam voeren. En wat erger was, alleen die kaarten mochten gebruikt worden voor het verzenden van korte berichten tegen het ten opzichte van de brief verlaagd tarief. Aan de vormgeving van die kaart waren stringente eisen gesteld en ook aan de inhoud van de teksten op de kaarten. Vooral aan de adreszijde, die bij de Posterijen als de "voorkant" van de kaart werd aangeduid, was dat het geval. Voor het bedrijfsleven betekende het dat men aan die kaarten niet gemakkelijk een eigen huisstijl mee kon geven. Het gebruikelijke logo of vignet dat men als briefhoofd voor de correspondentie bij brieven gebruikte, kon niet op die kaarten worden gezet. De slimmeriken, die dachten dat probleem op te lossen met het opplakken van dergelijke vignetten kwamen ook bedrogen uit, aangezien het op wat voor manier dan ook aanhechten van andere zaken aan de kaarten bij wet verboden was. In ieder geval moesten dergelijke kaarten als brief gefrankeerd worden. Onlogisch was dat niet, want daardoor kon het sorteren van de post bemoeilijkt worden, en voor men het wist zat er onder dat logo een brief verborgen. Het bleef touwtrekken tussen maatschappij en posterijen tot op politiek niveau toe. Pas in het eind van de 19de eeuw stond de Post het verzenden van andere kaarten tegen verlaagd tarief toe, met als beding dat daaraan verder dezelfde eisen golden als aan de vormgeving en lay-out van de briefkaart. In het postverkeer moest hiervoor een bijzondere term worden gevonden, waarvoor men niets beters wist te bedenken dan "briefkaartformulier". Die kaarten moesten dus met afzonderlijke zegels worden gefrankeerd. Dat had het voordeel, dat het bedrijfsleven gewoon bij de handelsdrukkerij kaarten kon bestellen met daarop de gegevens van de afzender gedrukt, al of niet voorzien van een gedrukt logo. Als belangrijke voorwaarde gold, dat die toevoegingen geen afbreuk mochten doen aan de duidelijkheid van het feitelijke adres op de kaart. De belangrijkste karakteristiek daarvan was het feit dat de adreszijde het volledige oppervlak van de kaart besloeg, waarvoor speciale lijnen voorbedrukt waren. Rechtsboven was ruimte voor de frankeerzegel en voorts moest er nog ruimte zijn voor de overige (eventuele) dienstaanwijzingen. Een belangrijk fenomeen daarin was de gecentreerde koptekst aan de bovenkant van de altijd horizontaal georiënteerde adreszijde. Dat kon alleen het woord "Briefkaart" zijn, in welk geval de kaart alleen maar voor binnenlands postverkeer kon worden gebruikt. Het kon ook een vierregelige tekst zijn volgens de voorschriften van de Algemene Postvereniging, welke tevens aanwijzingen inhield voor het gebruik van de adreszijde van de kaart. Aan die zijde had men niet veel ruimte voor bedrijfslogo's. Aan de andere zijde, de correspondentiezijde, en voor de posterijen de achterzijde, was daarvoor meer ruimte, maar hoe groter het logo hoe minder ruimte voor de correspondentie.  Van oudsher is de mens visueel ingesteld, plaatjes hebben in de media altijd een belangrijke rol gespeeld. Men denke maar eens aan de historieprenten die als zelfstandige uitgaven verschenen en van hand tot hand gingen. In het eind van de 19de eeuw was de fotografie in opkomst en ontstonden er reproductietechnieken, die het mogelijk maakte, op "eenvoudige" wijze plaatjes in te zetten als nieuwsoverdracht. De opkomst van het vreemdelingenverkeer gaf mede een stoot aan het ontstaan van kaarten waarvan de correspondentiezijde als een plaatje werd bedrukt, plaatjes die verschillende behoeften konden bevredigen. De topografische afbeelding vormde daarin een belangrijk element. Daarmee kon men de eigen stad verheerlijken en voorts gaf men de vreemdelingen de gelegenheid het thuisfront op de hoogte te stellen van hun reislustigheid. De prentbriefkaart was geboren. Nederland liep hierin niet voorop; het was vooral een Duitse uitvinding, die daar ook in het postverkeer toegelaten was. De techniek ontwikkelde zich vooral daar met als gevolg dat de Nederlandse prentbriefkaartenhandel aanvankelijk sterk op de Duitse industrie was gericht. Dergelijke kaarten waren meestal uit drie lagen papier samengesteld. Eén laag met de afbeelding, een tussenlaag ter verstijving en de derde laag met de gedrukte adreszijde. Die drie lagen werden in vellen op elkaar gelijmd, waarna deze tot de zelfstandige kaarten werden versneden. Het bleef plakwerk en dat was voor de Post een objectieve reden dergelijke kaarten in het postverkeer te weren. Lang kon de Post die redenering niet volhouden, aangezien de handelsdrukkerijen de lijmtechnieken ook goed onder controle kregen. De enige stuiptrekking die de post toen nog deed was het verbieden van de verkoop van briefkaartformulieren aan de filialen die namens de post frankeerzegels mochten verkopen. En daaronder vielen uiteraard ook de prentbriefkaarten. Ook in dit maatschappij pesten moest de post uiteindelijk bakzeil halen. Vooral die prentbriefkaarten waren in trek en de verkoop daarvan ging uiteraard ten koste van de verkoop van de "Briefkaart" en daarmee ten koste van de inkomsten van de Posterijen. De hype van de prentbriefkaart is een of enkele jaren voor 1900 naar Nederland overgewaaid. Op dat moment had men er geen algemeen geldende term voor. Voor de post maakte dat niets uit, want in haar ogen was het gewoon een "Briefkaartformulier". In de samenleving kon men daar niet mee uit de voeten. Er werden zelfs prijsvragen uitgeschreven voor het uitvinden van een Nederlandse terminologie. Of daar veel van geworden is, blijkt niet. In kranten uit die tijd komt men het woord "ansicht"kaart tegen als verklaarbaar germanisme. Meer puriteins is de tweewoordige term "geďllustreerde briefkaart", een term die het niet heeft gered. Als derde term komt na enige tijd "prentbriefkaart" op; een woord dat de lading goed dekt, ervan uitgaande dat de formele term "briefkaartformulier" in de samenleving als te gekunsteld nooit is aangeslagen. Zie ook www.prentbriefkaart.eu.